Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU3910

Datum uitspraak2005-10-05
Datum gepubliceerd2005-10-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/1500 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering ziekengeld. Weigering WAO-uitkering in verband met niet verzekerd zijn. Terugvordering ten onrechte ontvangen WAO-uitkering.


Uitspraak

03/1500 ZW 03/1502 WAO U I T S P R A A K in de gedingen tussen: [appellant], wonende te [woonplaats] appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Bij besluit van 28 september 2001 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde ongegrond verklaard het door mr. M.B. van den Toorn-Volkers namens appellant gemaakte bezwaar tegen onder andere het besluit van gedaagde van 26 januari 2001 houdende weigering van een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 31 oktober 2001 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde ongegrond verklaard de door de gemachtigde van appellant gemaakte bezwaren tegen de besluiten van gedaagde van 30 en 31 januari 2001, houdende de vaststelling dat appellant geen aanspraak kan maken op een verstrekking ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt-heidsverzekering (WAO) omdat hij niet verzekerd is voor de werknemersverzekeringen, onderscheidenlijk terugvordering van de ten onrechte door appellant ontvangen WAO-uitkering over de periode van 6 maart 2000 tot en met 30 november 2000. De rechtbank Arnhem heeft de door voornoemde gemachtigde ingestelde beroepen tegen de besluiten 1 en 2 bij uitspraak van 17 februari 2003, reg.nr. 01/2194 WAO en 02/1055 ZW, ongegrond verklaard. De gemachtigde van appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Gedaagde heeft van verweer gediend. De gemachtigde van appellant heeft bij brief van 30 oktober 2003 nadere stukken ingediend. Hierop heeft gedaagde desgevraagd bij brief van 26 oktober 2004 gereageerd. Eveneens desgevraagd heeft de gemachtigde van appellant op 23 december 2004 haar standpunt ten aanzien van deze reactie gegeven, waarop gedaagde op 7 januari 2005 wederom heeft gereageerd. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 2 maart 2005, waar appellant - met kennisgeving - niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. F.H.W. Verberne, werkzaam bij het Uwv. Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmede de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 24 augustus 2005. Namens appellant is daar verschenen zijn gemachtigde, terwijl gedaagde - met kennisgeving - niet is verschenen. II. MOTIVERING Aan de gedingstukken ontleent de Raad dat appellant de Marokkaanse nationaliteit heeft en sinds 1990 in Nederland verblijft. Blijkens het rapport werknemersfraude van 1 december 2000 is appellant onder andere in de perioden van 20 april 1998 tot 24 juli 1998 en van 31 augustus 1998 tot 26 maart 1999 in dienstbetrekking werkzaam geweest via een uitzendbureau. Op 8 maart 1999 heeft appellant zich ziek gemeld. Ter zake hiervan is aan appellant door gedaagde met ingang van 8 maart 1999 een uitkering ingevolge de ZW verstrekt en in aansluiting hierop met ingang van 6 maart 2000 een uitkering ingevolge de WAO. Aan de besluiten 1 en 2 ligt - onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 26 juni 2001 (RSV 2001,216; USZ 2001,186) - in essentie ten grondslag dat appellant ten tijde van zijn ziekmelding met ingang van 8 maart 1999 niet (meer) rechtmatig in Nederland verbleef aangezien op dat moment reeds geruime tijd een einde was gekomen aan zijn verworven rechtspositie zoals voorzien in artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vreemdelingenwet, zoals die ten tijde van de ziekmelding luidde. Volgens besluit 1 was immers de op 29 september 1997 door appellant aangevraagde verblijfsvergunning op 12 december 1998 afgewezen. Met inachtneming van de artikelen 3, derde lid, van de ZW en de WAO was appellant derhalve volgens de besluiten 1 en 2 per 8 maart 1999 geen werknemer in de zin van de ZW en de WAO en derhalve in de zin van de ZW en de WAO niet verzekerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak vastgesteld dat de gronden van het ingestelde beroep tegen besluit 2 geen betrekking hebben op besluit 2, voorzover betreffende de terugvordering van onverschuldigde betaling van WAO-uitkering aan appellant en dat dit onderdeel van besluit 2 dan ook niet is bestreden. Voor het overige heeft de rechtbank de besluiten 1 en 2 onderschreven. Daarbij heeft de rechtbank onder andere vastgesteld dat appellant op geen enkele wijze, bijvoorbeeld door het overleggen van stukken, heeft getracht zijn stelling, dat hij wel een rechtsmiddel had aangewend tegen de afwijzing op 12 december 1998 van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning, aannemelijk te maken. In hoger beroep heeft appellant zijn in eerdere fasen van de procedure verwoorde standpunt herhaald. Dit standpunt hield in dat gedaagde en de rechtbank er ten onrechte van uitgingen dat appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een verblijfsver-gunning op 12 december 1998 geen rechtsmiddel had aangewend. Vervolgens heeft de gemachtigde van appellant na het uitbrengen door gedaagde van zijn verweer in hoger beroep bij brief van 30 oktober 2003 stukken in geding gebracht, welke gedaagde blijkens zijn brief van 26 oktober 2004 er toe lijkt te moeten leiden dat hij het standpunt ten aanzien van het onrechtmatig verblijf in Nederland, neergelegd in de besluiten 1 en 2, niet kan handhaven omdat deze stukken uitwijzen dat appellant op 8 maart 1999 rechtmatig in Nederland verbleef in afwachting van de uitkomst van de procedure omtrent de aanvraag voor een verblijfsvergunning. Voorts heeft gedaagde onder verwijzing naar het hiervoor vermelde frauderapport aangegeven dat appellant nimmer in het bezit is geweest van een tewerkstellingsvergunning en om die reden in verband met artikel 4c van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden werknemersver-zekeringen 1990 (hierna: het Besluit), zoals dit artikel luidde ten tijde van de datum in geding, niet als werknemer in de zin van de ZW (en de WAO) kan worden beschouwd. Een en ander heeft gedaagde in zijn brief van 7 januari 2005 herhaald met de conclusie dat van verzekering in het kader van de ZW (en de WAO) dan ook geen sprake kan zijn geweest. Ter zitting van 2 maart 2005 heeft de gemachtigde van gedaagde aangegeven dat zijn standpunt in de brieven van 26 oktober 2004 en 7 januari 2005 niet volledig is weer-gegeven en heeft hij in zijn pleitnota een aanvullende toelichting gegeven, luidende als volgt: “Uit de uitspraak van uw Raad d.d. 26 juni 2001, onder meer gepubliceerd in RSV 2001/216, volgt dat de bepalingen van de Koppelingswet niet gelden voor de vreemdeling die op 1 juli 1998 een reguliere verzekeringsrechtelijke positie heeft verworven. UWV stelt zich primair op het standpunt dat hiervan in deze zaak geen sprake is. Weliswaar kan worden aangenomen dat de heer [appellant] op 1 juli 1998 in een positie verkeerde die gelijk gesteld kan worden met rechtmatig verblijf en heeft hij in de periode voorafgaande aan 1 juli 1998 werkzaamheden bij een Nederlandse werkgever verricht waarvoor premies zijn afgedragen. Door de invoering van de Koppelingswet per 1 juli 1998 zou een door hem verkregen rechtspositie verloren kunnen zijn gegaan. Wij zijn echter van mening dat van een situatie als omschreven in de genoemde uitspraak geen sprake is. In deze uitspraak overweegt uw Raad dat door deze personen een rechtspositie is verworven, omdat zij met passieve of actieve instemming van de Nederlandse overheid in staat zijn gesteld een zekere mate van inburgering te verwerven. In casu heeft de heer [appellant] in de periode direct voorafgaande aan 1 juli 1998 werkzaamheden kunnen verrichten door gebruik te maken van een vervalst document. Ik verwijs in dit verband naar het frauderapport, waarin de heer [appellant] dit heeft erkend. Hij heeft nimmer toestemming van de Nederlandse overheid gekregen om werkzaamheden te verrichten. Naar mijn mening kan uit deze omstandigheid dan ook niet worden afgeleid dat hij met instemming van de Nederlandse overheid in staat is gesteld om een zekere mate van inburgering te verwerven. Mijns inziens heeft hij deze mogelijkheid juist voor zichzelf geschapen. Nu er sprake is van een wezenlijk afwijkende situatie bestaat er dan ook geen reden om de heer [appellant] per 1 juli 1998 op grond van de jurisprudentie als verzekerd voor de Ziektewet en WAO te beschouwen. Indien en voorzover uw Raad de mening zou zijn toegedaan dat op 1 juli 1998 sprake is van verzekering op grond van de genoemde uitspraak, vraag ik uw aandacht voor het volgende. De heer [appellant] heeft in de periode van 20 april 1998 tot 24 juli 1998 gewerkt en vervolgens in de periode van 31 augustus 1998 tot het moment van uitval op 8 maart 1999. Indien op 1 juli 1998 verzekering zou moeten worden aangenomen, dan zou deze verzekering naar mijn mening per 24 juli 1998 zijn beëindigd. Op het moment dat de heer [appellant] opnieuw gaat werken, te weten in de periode waarin ook het moment van uitval ligt, dient de verzekering opnieuw beoordeeld te worden. Er bestaat naar mijn mening geen enkele reden meer om de bepalingen van de Koppelingswet in dat geval buiten beschouwing te laten. Hij kan zich dan niet nogmaals beroepen op de situatie zoals in de eerdergenoemde uitspraak is beschreven. Het gaat immers niet meer om een rechtspositie die op 1 juli 1998 reeds is verworven, maar om de rechtspositie die al dan niet is ontstaan op een moment gelegen na deze datum. Hierdoor kan evenmin op grond van de jurisprudentie verzekering worden aangenomen. UWV stelt zich op het standpunt dat de vraag of de heer [appellant] verzekerd was voor de Ziektewet en de WAO beoordeeld dient te worden aan de hand van de bepalingen die gelden sinds de invoering van de Koppelingswet. Op gronden die wij in onze brieven van 26 oktober 2004 en 7 januari 2005 hebben aangegeven en waarnaar ik hierbij wil verwijzen, achten wij verzekering voor beide wetten niet aanwezig. Wij zijn dan ook van mening dat de conclusie ten aanzien van het ontbreken van verzekering voor beide wetten een juiste is.” De Raad stelt voorop dat hij, gelet op het feit dat de gemachtigde van appellant eerst in hoger beroep de stukken heeft overgelegd, welke gedaagde aanleiding hebben gegeven de aan de besluiten 1 en 2 ten grondslag gelegde motivering te wijzigen, deze wijziging in deze fase van de procedure reeds hierom rechtens niet onaanvaardbaar acht. De Raad tekent daarbij nog aan dat de gemachtigde van appellant ter zitting desgevraagd heeft erkend dat die stukken ook al in eerste aanleg hadden kunnen worden overgelegd. De Raad stelt voorts vast dat van de zijde van appellant in hoger beroep niet is bestreden de conclusie van de rechtbank dat ten aanzien van besluit 2 niet bestreden is het onderdeel dat betrekking heeft op de terugvordering van onverschuldigd betaalde WAO-uitkering. Uitgaande van deze vaststellingen overweegt de Raad dat uit het hiervoor genoemde rapport werknemersfraude valt af te leiden dat appellant in de periode van 2 juni 1997 tot en met 26 maart 1999 met onderbrekingen werkzaam is geweest voor diverse uitzend-bureau’s, dat hij niet de beschikking had over een geldig vreemdelingendocument waarmee hij in Nederland mocht werken en dat hij kennelijk door middel van een vals dan wel vervalst vreemdelingendocument bij in elk geval het aangaan van het dienstverband van 20 april 1998 tot 24 juli 1998 bij uitzendbureau Adecco deze werkgever wist te overtuigen van zijn bevoegdheid om in Nederland te werken. Voorts is in dit rapport aangegeven dat appellant een eveneens kennelijk vervalst dan wel valselijk opgemaakt vreemdelingendocument aan gedaagde heeft getoond bij zijn aanvraag om een WAO-uitkering. Blijkens de weergave in dit rapport van zijn verklaring, afgelegd op het politiebureau te Nijmegen op 17 november 2000 ten overstaan van de in dit rapport genoemde opsporingsfunctionarissen van gedaagde, heeft appellant onder andere erkend dat hij wist dat hij niet in Nederland mocht werken en dat hij geen document heeft of heeft gehad waarmee hij gerechtigd was om te werken. Weliswaar heeft de gemachtigde van appellant in de bezwaarprocedure ontkend dat appellant bij zijn aanvraag om een WAO-uitkering een ongeldig document heeft overgelegd, de overige bevindingen uit meergenoemd rapport heeft appellant, voor zover al niet erkend tijdens zijn verhoor, in elk geval nadien op zichzelf niet weersproken. De Raad is van oordeel dat het gewijzigde standpunt, zoals dit door gedaagde in meergenoemde brieven is betrokken en ter zitting van 2 maart 2005 nader als primair standpunt is toegelicht met als conclusie dat er geen reden is om appellant in verband met de hiervoor genoemde uitspraken van de Raad van 26 juni 2001 per 1 juli 1998 als verzekerd voor de ZW en de WAO te beschouwen, rechtens niet onjuist voor. Appellant had, gezien zijn gewerkte perioden, weliswaar onder de tot 1 juli 1998 geldende regelgeving een verzekeringsrechtelijke positie verworven, maar heeft die positie niet op reguliere wijze verkregen. Uit het frauderapport komt immers onmiskenbaar naar voren - en zulks is ook van de zijde van appellant in feite niet weersproken - dat hij die positie op frauduleuze, althans niet op reguliere, wijze heeft opgebouwd. Onder deze omstandigheden is de in de meergenoemde uitspraken van de Raad van 26 juni 2001 geformuleerde uitzonderingssituatie, waarin de rechtvaardiging voor de koppelingswetgeving niet opgaat, niet van toepassing. Appellant voldoet immers niet aan één van de vereisten voor het aannemen van die uitzondering, te weten het verwerven van die verzekeringspositie voor 1 juli 1998 op reguliere wijze. Nu voorts vaststaat dat appellant, ook al hield hij rechtmatig verblijf in Nederland, niet in overeenstemming met de Wet arbeid vreemdelingen arbeid in dienstbetrekking heeft verricht, kan appellant ingevolge artikel 4c van het Besluit terzake van die arbeid niet als werknemer in de zin van de werknemersverzekeringen worden beschouwd, zodat hij niet verzekerd was ingevolge artikel 20 van de ZW en artikel 16 van de WAO. Uit al het vorenstaande volgt dat de besluiten 1 en 2, zoals in hoger beroep door gedaagde nader gemotiveerd, in rechte stand kunnen houden en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, te worden bevestigd. “De Raad merkt nog op dat hij uit een oogpunt van goede procesorde voorbijgaat aan hetgeen door de gemachtigde van appellant eerst ter zitting van 24 augustus 2005 - zonder het overleggen of tonen van bewijsstukken - is opgemerkt omtrent het genoten hebben door appellant van uitkering ingevolge de Werkloosheidswet in perioden dat appellant niet werkzaam was. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat hem op deze zitting niet is gebleken van genoegzame redenen die er aan in de weg stonden dit standpunt reeds in een eerdere fase van de procedure, bijvoorbeeld naar aanleiding van de door gedaagde bij brief van 26 oktober 2004 ingebrachte wijziging van de motivering van de besluiten 1 en 2, gedocumenteerd ter kennis van de Raad te brengen. Voorts kan de Raad aan het eerst ter evengenoemde zitting overgelegde arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 22 mei 2003, parketnr. 21-003290-02, niet de betekenis hechten welke de gemachtigde van appellant daaraan toegekend wenst te zien. Deze uitspraak betreft een vrijspraak van appellant in hoger beroep van het hem telastegelegde dat - samengevat weergegeven - inhoudt dat appellant in de periode van maart 1999 tot en met november 2000 met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen gedaagde valselijk heeft bewogen tot afgifte aan hem van uitkeringen krachten de ZW en/of de WAO en wel aldus dat appellant met dit oogmerk zich valselijk voordeed bij diverse werkgevers ter verkrijging van een dienstverband. Nog daargelaten dat volgens vaste rechtspraak aan een strafrechtelijke uitspraak geen beslissende betekenis toekomt in een bestuursrechtelijke procedure, welke rechtspraak moet worden begrepen in het licht van de uit de eigen aard van het straf- en bestuursrecht voortvloeiende verschillen in onder meer feitenvaststelling en bewijswaardering, heeft de Raad uit deze uitspraak en de daarbij overgelegde telastelegging niet kunnen afleiden dat deze vrijspraak en telastelegging ook betrekking hadden op het op 20 april 1998 aangevangen dienstverband. Weliswaar bleek ter zitting dat de gemachtigde van appellant kennelijk de beschikking had over nog andere stukken met betrekking tot deze vrijspraak maar zij was desgevraagd niet bereid deze tezamen met bedoelde uitspraak van het Gerechtshof over te leggen.” Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2005. (get.) Ch. van Voorst. (get.) J.E.M.J. Hetharie.